In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990, waarbij belanghebbende aansprakelijk werd gesteld voor onbetaald gelaten naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de omzetbelasting door [A] B.V. over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 november 2009, inclusief opgelegde boetes en kosten.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet de vereiste gronden bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 2 april 2014 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Echter, belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren, conform artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de noodzaak voor een correct en volledig beroepschrift in cassatie.