In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2001 tot en met 2004. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 12 februari 2013 en betreft de nrs. 11/00764, 11/00765, 11/00766 en 11/00767, die voortvloeien uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 08/5348, 08/5349, 08/5350 en 08/5351).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit blijkt dat de middelen geen aanleiding geven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.