ECLI:NL:HR:2014:1456

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13/02043
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 7 maart 2013 had plaatsgevonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor wat betreft de verhogingen ter zake van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 1992 en de vermogensbelasting (VB) over het jaar 1993, omdat het Hof in zijn beoordeling niet had voldaan aan de vereisten zoals gesteld in eerdere arresten van de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de beboetbare feiten die verband hielden met de verhogingen. Dit was in strijd met de eerder vastgestelde jurisprudentie, waarin werd benadrukt dat bewijsvermoedens niet voldoende zijn om dergelijke verhogingen te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft de verhogingen daarom volledig kwijtgescholden en de uitspraak van het Hof vernietigd.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is van belang voor de rechtsontwikkeling in het bestuurs- en belastingrecht, met name in de context van bewijsvoering bij navorderingsaanslagen.

Uitspraak

20 juni 2014
nr. 13/02043
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 7 maart 2013, nr. 12/00315, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is bij arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012, nr. 11/02224, ECLI:NL:HR:2012:BW0935, BNB 2012/159 (hierna: het verwijzingsarrest) vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een conclusie van repliek heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht.

3.Beoordeling van de klachten

3.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). De klachten slagen daarom in zoverre. De klachten falen voor zover zij betrekking hebben op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1996 en de VB over het jaar 1994 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.