In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 7 maart 2013 had plaatsgevonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor wat betreft de verhogingen ter zake van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 1992 en de vermogensbelasting (VB) over het jaar 1993, omdat het Hof in zijn beoordeling niet had voldaan aan de vereisten zoals gesteld in eerdere arresten van de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de beboetbare feiten die verband hielden met de verhogingen. Dit was in strijd met de eerder vastgestelde jurisprudentie, waarin werd benadrukt dat bewijsvermoedens niet voldoende zijn om dergelijke verhogingen te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft de verhogingen daarom volledig kwijtgescholden en de uitspraak van het Hof vernietigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is van belang voor de rechtsontwikkeling in het bestuurs- en belastingrecht, met name in de context van bewijsvoering bij navorderingsaanslagen.