Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het vierde middel
6.Beslissing
17 juni 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 13 december 2013 de uitlevering toelaatbaar verklaarde. De opgeëiste persoon, geboren in 1973, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. T.M.D. Buruma, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover deze de uitlevering toelaatbaar verklaart ter tenuitvoerlegging van een Turks vonnis van 12 november 2009. De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rolzitting, zodat de Advocaat-Generaal zich kan uitlaten over de overige middelen van cassatie.
De Hoge Raad beoordeelt de klachten van de opgeëiste persoon. De eerste klacht betreft de onvoldoende onderbouwing van de Rechtbank, die verzuimd zou hebben de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden uitspraak aan de eisen van de Uitleveringswet voldoet. De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het feit waarvoor uitlevering is verzocht, naar Nederlands recht strafbaar is. De Hoge Raad bevestigt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de feiten onder de Nederlandse wetgeving vallen.
De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de opgeëiste persoon falen en dat de zaak naar de rolzitting wordt verwezen voor verdere behandeling. De beslissing van de Hoge Raad is genomen op 17 juni 2014, waarbij de zaak wordt aangehouden voor verdere beoordeling.