ECLI:NL:HR:2014:1442

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
14/00045
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije en beoordeling van de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Turkije. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 13 december 2013 de uitlevering toelaatbaar verklaarde. De opgeëiste persoon, geboren in 1973, heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. T.M.D. Buruma, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover deze de uitlevering toelaatbaar verklaart ter tenuitvoerlegging van een Turks vonnis van 12 november 2009. De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rolzitting, zodat de Advocaat-Generaal zich kan uitlaten over de overige middelen van cassatie.

De Hoge Raad beoordeelt de klachten van de opgeëiste persoon. De eerste klacht betreft de onvoldoende onderbouwing van de Rechtbank, die verzuimd zou hebben de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De Hoge Raad oordeelt dat de bestreden uitspraak aan de eisen van de Uitleveringswet voldoet. De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het feit waarvoor uitlevering is verzocht, naar Nederlands recht strafbaar is. De Hoge Raad bevestigt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de feiten onder de Nederlandse wetgeving vallen.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de opgeëiste persoon falen en dat de zaak naar de rolzitting wordt verwezen voor verdere behandeling. De beslissing van de Hoge Raad is genomen op 17 juni 2014, waarbij de zaak wordt aangehouden voor verdere beoordeling.

Uitspraak

17 juni 2014
Strafkamer
nr. 14/00045 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 december 2013, nummer RK 13/4999, op verzoeken van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarin de uitlevering toelaatbaar is verklaard ter tenuitvoerlegging van het vonnis van de achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Izmir van 12 november 2009, tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de uitspraak onvoldoende met redenen heeft omkleed doordat zij heeft verzuimd de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt in:
"2. De overgelegde stukken.
Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende stukken overgelegd:
I. een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 oktober 2013 aan het IRC te Den Haag; hierbij is gevoegd:
1. een aanbiedingsbrief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 16 oktober 2013 aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie; hierbij zijn gevoegd:
a. een in de Engelse taal gestelde brief van 15 oktober 2013 van de Turkse ambassade in Nederland waarbij om de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht;
b. het in de Turkse taal gesteld uitleveringsverzoek van 9 oktober 2013 van het parket van de hoofdofficier van justitie te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon, met daarin vermeld het vonnis van 15 september 2010 aangaande laster;
c. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, proces-verbaal van dossieronderzoek betreffende de opgeëiste persoon;
d. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, aanhoudingsbevel betreffende de opgeëiste persoon met daarin vermeld het vonnis waarin laster is bewezen verklaard;
e. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van 15 september 2010 van de zesde meervoudige kamer in zware strafzaken te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon;
f. in een de Turkse taal opgesteld arrest van 13 december 2012 van het Turkse hof van cassatie te Istanbul betreffende de opgeëiste persoon;
g. een overzicht van de artikelen 53, 62, 63, 66, 67, 68, 71, 72, 188, 267 en 268 van het Turkse Wetboek van Strafrecht;
h. een in de Turkse taal opgesteld uittreksel van het bevolkingsregister van Elazig betreffende
[de opgeëiste persoon];
i. een in de Turkse taal opgesteld uitleveringsverzoek van 4 oktober 2013 betreffende de opgeëiste persoon, met daarin vermeld het vonnis van 12 november 2009 aangaande het vervaardigen en verstrekken van verdovende middelen;
j. een in de Turkse taal opgesteld vonnis van 12 november 2009 van de achtste meervoudige kamer in zware strafzaken te Izmir betreffende de opgeëiste persoon;
k. een ongedateerd, in de Turkse taal opgesteld, proces-verbaal van dossieronderzoek betreffende de opgeëiste persoon;
l. twee in de Turkse taal opgestelde aanhoudingsbevelen van 11 december 2012 betreffende de opgeëiste persoon met daarin vermeld het vonnis waarin het vervaardigen of verstrekken van verdovende middelen bewezen is verklaard;
m. een in de Turkse taal opgesteld arrest van 3 maart 2011 van het hof van cassatie betreffende de opgeëiste persoon;
n een in de Turkse taal opgestelde aantekening van in kracht van gewijsde gaan van het arrest van 3 maart 2011 van het hof van cassatie, tiende kamer in strafzaken;
II. een vertaling in het Nederlands van de onder I.1.a. toten met I.1.n. genoemde stukken;
III. een vertaling in het Engels van de onder I.1.b. tot en met I.1.g. en I.1.i. tot en met I.1 .n. genoemde stukken;
III. een verklaring van een beëdigde vertaalster dat het onder I.1.a. genoemde Engelse document naar waarheid in de Nederlandse taal is vertaald;
IV. een schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag, gedateerd 6 november 2013, strekkende tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering en tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon.
(...)
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Turkije van [de opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafexecutie ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 2 aangeduide documenten."
2.3.
Gelet op de aard en inhoud van de in de bestreden uitspraak onder 2 vermelde stukken, kan het dictum van de bestreden uitspraak bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de Rechtbank daarin tot uitdrukking heeft willen brengen dat de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar wordt verklaard ter zake van de feiten die zijn omschreven in de aldaar onder (e) en (j) vermelde vonnissen van 15 september 2010 en 12 november 2009, naar welke vonnissen wordt verwezen in de onder (b) en (i) vermelde uitleveringsverzoeken. Aldus verstaan voldoet de bestreden uitspraak aan de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet gestelde eis dat de uitspraak het feit vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan (vgl. HR 28 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1764, NJ 2000/491).
2.4.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het in het vonnis van 15 december 2010 van de zesde Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Istanbul omschreven feit naar Nederlands recht is strafbaar gesteld bij art. 225, tweede lid, Sr.
3.2.1.
Voormeld, bij het verzoek tot uitlevering overgelegd vonnis houdt - in de Nederlandse vertaling - het volgende in:
"VERDACHTE [de opgeëiste persoon]: heeft zich verweerd door te verklaren dat hij de identiteitsgegevens van zijn broer heeft gebruikt omdat hij werd aangehouden; dat hij in Aksaray een identiteitskaart heeft laten maken door een hem onbekende persoon; dat zijn vriend genaamd [betrokkene 1] hem op de datum van het incident belde en hem vroeg om hem naar zijn woning te brengen; dat [betrokkene 1] cocaïne gebruikt; dat hij hem daarom met zijn auto heeft gebracht naar de woning van [betrokkene 3], waarvan hij hem het adres had gegeven; dat, zodra zij binnenkwamen, de dienstdoende politiebeambten hen hebben aangehouden; dat het valse identiteitsbewijs dat hij bij zich droeg, aan het licht kwam doordat hij dat aan de politie toonde; dat hij beslist geen verdovende middelen gebruikt; alsmede dat hij niet betrokken is bij de verkoop van verdovende middelen.
(...)
Overwegende dat uit de gehele inhoud van het dossier is vastgesteld dat verdachte [de opgeëiste persoon] een valse identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens van zijn broer [betrokkene 2] heeft gebruikt, is overgegaan tot bestraffing van de verdachte wegens het strafbaar feit gebruik van aan een ander toebehorende identiteitsgegevens en is onderstaande uitspraak gedaan.
UITSPRAAK: Zoals hierboven uiteengezet, is vonnis gewezen:
(...)
TOT BESTRAFFING VAN VERDACHTE [de opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ÉÉN JAAR wegens het strafbaar feit laster, krachtens het op zijn bewezen zijnde handeling van toepassing zijnde artikel 267, eerste lid, van het Turks Wetboek van Strafrecht juncto artikel 268 van het Turks Wetboek van Strafrecht, overwegende dat er geen strafverhogende redenen zijn die het noodzakelijk maken om af te wijken van de minimale straf."
3.2.2.
De in dit vonnis genoemde Turkse strafbepalingen luiden – in de Nederlandse vertaling – als volgt:
"LASTER
Artikel 267 - (1) Een persoon die een ander beschuldigt van een handeling strijdig met het recht en hiervan melding maakt of aangifte doet bij de bevoegde instanties dan wel via de media, in de wetenschap dat hij deze niet heeft gepleegd, teneinde te bewerkstelligen dat jegens hem een opsporingsonderzoek en vervolging wordt ingesteld dan wel een bestuurlijke sanctie wordt toegepast, wordt bestraft met een gevangenisstraf van een tot vier jaren.
(...)
GEBRUIK VAN AAN EEN ANDER TOEBEHORENDE IDENTITEIT OF IDENTITEITSGEGEVENS
Artikel 268 - (1) Hij die, vanwege een strafbaar feit dat hij heeft gepleegd, een aan een ander toebehorende identiteit of identiteitsgegevens gebruikt teneinde te verhinderen dat tegen hem opsporing of vervolging wordt ingesteld, wordt bestraft overeenkomstig inzake het strafbaar feit laster."
3.2.3.
De uitspraak van de Rechtbank houdt onder meer in:
"6.3 De feiten waarop de onder 2 genoemde stukken betrekking hebben zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.
Naar Nederlands recht leveren deze feiten op:
(...)
- het bij artikel 225, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het vereiste van dubbele strafbaarheid niet vergt dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld (vgl. HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0451).
3.4.
Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit naar Nederlands recht is strafbaar gesteld in art. 225, tweede lid, Sr (opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst), nu uit het vonnis van 15 september 2010 niet kan worden afgeleid dat de daarin vermelde identiteitskaart vals of vervalst was. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het vonnis houdt immers de vaststelling in dat de opgeëiste persoon een valse identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens van zijn broer heeft gebruikt.
3.5.
Ook voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat de strafbaarstelling van art. 267, eerste lid, in verbinding met art. 268 van het Turkse Wetboek van Strafrecht en de Nederlandse strafbaarstelling van art. 225, tweede lid, Sr niet in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen, kan het niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering is verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd ter zake van het hiervoor onder 3.2.1 omschreven feit, kort gezegd het ten tijde van een aanhouding tonen van een valse identiteitskaart bevattende de identiteitsgegevens van een ander. In aanmerking genomen dat van gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst - een en ander in de zin van art. 225, tweede lid, Sr - sprake is indien de gebruiker het geschrift bezigt als middel tot misleiding van hem ten aanzien van wie hij daarvan gebruikmaakt en zich dus tegenover deze gedraagt als ware het geschrift echt en onvervalst (vgl. HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2428), is het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.
3.6.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek tot uitlevering van 4 oktober 2013 strekt ter executie van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling.
4.2.
Bij het verzoek tot uitlevering zijn onder meer overgelegd:
- een vonnis van 12 november 2009 van de achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Izmir betreffende de opgeëiste persoon, welk vonnis - in de Nederlandse vertaling - inhoudt:
"UITSPRAAK:
Er is vonnis gewezen:
1. (...)
TOT HET BESTRAFFEN VAN DE VERDACHTEN (...) [de opgeëiste persoon] MET EEN GEVANGENISSTRAF VAN ELK TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN EN EEN GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN ELK TRY 9000, ZIJNDE HET EQUIVALENT VAN 450 DAGEN TEGEN EEN DAGTARIEF VAN TRY 20, door de aan de verdachten opgelegde straf krachtens artikel 62 van het Turks Wetboek van Strafrecht met één zesde te verlagen, in ogenschouw nemende het verleden van de daders, hun sociale contacten, hun gedrag tijdens het berechtingsproces na de handeling, alsmede de mogelijke effecten van de straf op de toekomst van de daders;
tot het niet kunnen toepassen op de verdachten van de artikelen 50 en 51 van het Turks Wetboek van Strafrecht, gezien de opgelegde strafmaat;
TOT ONTZEGGING aan de verdachten van het gebruik van de in artikel 53 van het Turks Wetboek van Strafrecht vermelde rechten, binnen de in dit artikel vastgestelde voorwaarden;
tot verlaging van de opgelegde straffen met de tijd die de verdachten in verzekering en in bewaring hebben doorgebracht, krachtens artikel 63 van het Turks Wetboek van Strafrecht;
(...)
5. TOT DEFINITIEVE INVRIJHEIDSTELLING van verdachte [de opgeëiste persoon], beoordelende de aan hem opgelegde strafmaat en de duur die hij in bewaring heeft doorgebracht; tot het opstellen van een schrijven aan het Parket van de Hoofdofficier van Justitie tot zijn onmiddellijke vrijlating, indien hij niet wegens een anders strafbaar feit in bewaring is gesteld of is veroordeeld".
- een arrest van 3 maart 2011 van het Turkse Hof van Cassatie houdende de bekrachtiging van de in voormeld vonnis uitgesproken veroordeling;
- een "proces-verbaal dossieronderzoek", welk proces-verbaal - in de Nederlandse vertaling - inhoudt:
"Bij schrijven van het Turkse Ministerie van Binnenlandse Zaken (Directoraat-Generaal voor de Veiligheid) d.d. 27-05-2013 en met kenmerk 21683469.2222.51231-1236-Y108309 is verzocht om een red notice uit te vaardigen tegen [de opgeëiste persoon], die wordt gezocht zijnde veroordeeld tot een
GEVANGENISSTRAF VAN TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN en 450 DAGEN GEVANGENISSTRAF, zijnde de omzetting van een gerechtelijke geldboete van TRY 9.000,00.
Voorts is verzocht om een proces-verbaal dossieronderzoek op te maken met daarin vermeld de plaats, tijd en wijze waarop en de middelen waarmee het strafbaar feit is gepleegd, alle gerechtelijke procedures inzake het onderwerp, alle toegepaste wetsartikelen alsmede de definitieve datum waarop strafverjaring van de straf zal plaatsvinden.
Na bestudering van het dossier van de Achtste Meervoudige Kamer in Zware Strafzaken te Izmir d.d. 12-11-2009, met rolnummer 2009/147 en vonnisnummer 2009/326, alsmede het dossier met de nummers 2011/405 en 2011/404, zijn de volgende zaken vastgesteld:
(...)
De verdachte is veroordeeld tot een GEVANGENISSTRAF VAN TWAALF JAAR EN ZES MAANDEN en een GERECHTELIJKE GELDBOETE VAN TRY 9.000,00, en aan hem zijn maatregelen opgelegd tot een tijdelijk verbod op dienstverlening. Dit vonnis is op 03-03-2011 in kracht van gewijsde gegaan en ter tenuitvoerlegging overgedragen.
Tegen de genoemde persoon is door het Parket van de Hoofdofficier van Justitie te Izmir bij beslissing d.d. 24-01-2012 en met nummer 2011/404 een aanhoudingsbevel inzake gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden, en bij beslissing d.d. 11-12-2012 en met nummer 2011/405 een aanhoudingsbevel inzake 450 dagen gevangenisstraf, zijnde de omzetting van een gerechtelijke geldboete van TRY 9.000,00.
De genoemde persoon wordt thans als aan te houden persoon gezocht. Krachtens artikel 112, eerste lid, en artikel 113 van het Turks Wetboek van Strafrecht onder nummer 765 zal de VERJARINGSTERMIJN VAN DE STRAF NA VIJFTIEN JAAR zijn verlopen op 03-03-2026. Het onderzoek is beëindigd en het proces-verbaal is door de aanwezigen ondertekend. 26-06-2013".
4.3.
Het oordeel van de Rechtbank dat het vonnis van 12 november 2009 van de achtste Meervoudige Kamer in zware strafzaken te Izmir voor tenuitvoerlegging vatbaar is, in welk oordeel besloten ligt dat de overweging in dit vonnis over "definitieve invrijheidstelling" kennelijk betrekking heeft op de noodzaak van het voortduren van de voorlopige hechtenis, kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet, in aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven stukken onder meer inhouden dat het vonnis op 3 maart 2011 in kracht van gewijsde is gegaan en ter tenuitvoerlegging is overgedragen, terwijl het onderhavige uitleveringsverzoek strekt ter tenuitvoerlegging van dit vonnis. Voorts neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit niets blijkt dat voor of bij de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Rechtbank door of namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat de bij dit vonnis opgelegde straf reeds (volledig) is tenuitvoergelegd.
4.4.
Het middel faalt.
5. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft wegens gegrondbevinding van het vierde middel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Zij heeft zich niet uitgelaten over het derde en het vijfde middel. De Hoge Raad is van oordeel dat zij daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rol van 24 juni 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 juni 2014.