In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de klachten van belanghebbende betwist. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.