ECLI:NL:HR:2014:1377

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13/01624
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 7 maart 2013 was gewezen. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden navorderingsaanslagen en boeten verband hielden met het Rekeningenproject. Belanghebbende had aangevoerd dat zijn tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 minder dan ƒ 100.000 bedroeg, en dat dit niet als aanzienlijk kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat middel II slaagde, waardoor de middelen I en III inzake de hoogte van de opgelegde verhogingen geen behandeling behoefden. De uitspraak van het Hof bevatte geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit op andere wijze had geleverd dan door middel van een bewijsvermoeden.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 en 1994 en VB over het jaar 1994. De Hoge Raad heeft deze verhogingen kwijtgescholden en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, met F. Treuren als waarnemend griffier.

Uitspraak

13 juni 2014
nr. 13/01624
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 7 maart 2013, nr. 12/00337, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is bij arrest van de Hoge Raad van 20 april 2012, nr. 11/03542, ECLI:NL:HR:2012:BW3349, BNB 2012/173, (hierna: het verwijzingsarrest) vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2.1.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 3.5.1, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013) is overwogen, slaagt middel II. Belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 bedroeg immers minder dan ƒ 100.000 en is derhalve niet aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.2.2.
Uit de gegrondbevinding van middel II volgt dat de middelen I en III, inzake de hoogte van de opgelegde verhogingen, geen behandeling behoeven.
3.2.3.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door het Hof gedeeltelijk in stand gelaten verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 en 1994 en VB over het jaar 1994 dienen te worden kwijtgescholden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 en 1994 en VB over het jaar 1994,
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur inzake die verhogingen,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.