In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 7 maart 2013 was gewezen. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden navorderingsaanslagen en boeten verband hielden met het Rekeningenproject. Belanghebbende had aangevoerd dat zijn tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 minder dan ƒ 100.000 bedroeg, en dat dit niet als aanzienlijk kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat middel II slaagde, waardoor de middelen I en III inzake de hoogte van de opgelegde verhogingen geen behandeling behoefden. De uitspraak van het Hof bevatte geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit op andere wijze had geleverd dan door middel van een bewijsvermoeden.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 en 1994 en VB over het jaar 1994. De Hoge Raad heeft deze verhogingen kwijtgescholden en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheren C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, met F. Treuren als waarnemend griffier.