In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door de belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2013, waarin een beschikking tot aansprakelijkstelling op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 werd behandeld. De belanghebbende had niet tijdig het verschuldigde griffierecht betaald, ondanks herhaalde aanmaningen van de griffier van de Hoge Raad. De griffier had de belanghebbende op 13 februari 2014 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, werd de belanghebbende op 19 maart 2014 opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 16 april 2014, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. De brief die op 22 april 2014 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. De Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren aangevoerd die konden leiden tot de conclusie dat de belanghebbende niet in verzuim was. Daarom werd het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.