In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de erfgenaam van [A] [Z] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatieberoep was ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 27 november 2013, nr. 12/00356, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank te Assen (nr. AWB 11/2050). De zaak betrof een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2011, met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de partij die het cassatieberoep had ingesteld, waren aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Gelet op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en Th. Groeneveld, en is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.