Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
7 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de verdachte, geboren in 1969. Het beroep was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2011, met nummer 20/003692-10. De verdachte heeft geen middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijke termijn, zoals voorgeschreven in artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in het beroep. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en geoordeeld dat de verdachte niet kan worden ontvangen in het beroep, omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van cassatiemiddelen. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz. De uitspraak is gedaan ter openbare terechtzitting.