Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
21 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, dat op 15 augustus 2012 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1981, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. W.H. Jebbink. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft in zijn schriftelijke standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk kan worden verklaard op basis van artikel 80a RO. De Hoge Raad heeft eerder, op 17 december 2013, de raadsman van de verdachte de gelegenheid gegeven om zich schriftelijk uit te laten over aanvullende stukken die door de Advocaat-Generaal aan het dossier waren toegevoegd. De raadsman heeft op 30 december 2013 het tweede middel ingetrokken.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld. Het eerste middel werd verworpen zonder nadere motivering, omdat het niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het derde middel klaagde over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, maar verbond hieraan geen rechtsgevolg, gezien de opgelegde gevangenisstraf van een week en de mate van overschrijding van de redelijke termijn.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen op 21 januari 2014 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.