Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
27 mei 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure waarbij de klaagster, geboren in 1968, een klaagschrift heeft ingediend voor de teruggave van goederen die onder wijlen [betrokkene] in beslag zijn genomen. De Rechtbank Oost-Brabant heeft de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag, omdat er een wezenlijke verandering in haar positie had plaatsgevonden door de benoeming van een vereffenaar in de nalatenschap van [betrokkene]. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift alleen door de vereffenaar kon worden ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de klaagster.
De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak herhaald en geconcludeerd dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot artikel 552a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad benadrukt dat voor de ontvankelijkheid van een klaagschrift niet alleen de rechthebbendheid op het inbeslaggenomen goed bepalend is, maar ook of de klager enige aanspraak op dat goed kan maken. De klaagster had gesteld dat zij als erfgenaam en eigenaar van een aantal in beslag genomen goederen recht had op teruggave.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling. Dit besluit is genomen op 27 mei 2014, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de ontvankelijkheid van klaagschriften onderstreept, vooral in het licht van de belangen van erfgenamen en de rol van de vereffenaar in de afwikkeling van nalatenschappen.