Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1972, had op 27 november 2009 een e-mail gestuurd naar het kinderdagverblijf waar zijn dochter verbleef, met daarin een beledigende mededeling over zijn ex-partner. De e-mail was verzonden met het doel het kinderdagverblijf te informeren over een incident dat zich had voorgedaan tussen hem en zijn ex-partner tijdens een Sinterklaasviering. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte met deze e-mail opzettelijk de eer en goede naam van zijn ex-partner had aangerand, met het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven aan de inhoud van de e-mail.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsvoering van het Hof niet voldoende was om aan te tonen dat de verdachte handelde met het doel om de mededeling ter kennis te brengen van een kring van willekeurige derden, zoals vereist onder artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. De omstandigheden dat de verdachte op aanraden van een leidinggevende het e-mailadres van het kinderdagverblijf had gebruikt en dat medewerkers de e-mail hadden ontvangen, waren onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van opzet om ruchtbaarheid te geven aan de beledigende mededeling. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de intentie om ruchtbaarheid te geven aan een beledigende mededeling, en dat de context van de communicatie cruciaal is voor de beoordeling van de opzet van de verdachte. De zaak illustreert ook de nuances in het strafrecht met betrekking tot smaad en de vereisten voor het bewijs van opzet.