ECLI:NL:HR:2014:122

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
13/02858
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die door de Hoge Raad op 27 januari 2012 was vernietigd. In dat verwijzingsarrest was geoordeeld dat het Hof Amsterdam een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de verhogingen en boeten die aan belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad had toen bepaald dat de Inspecteur moest bewijzen dat belanghebbende de beboetbare feiten had begaan.

In de onderhavige procedure heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de beboetbare feiten. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof de verwijzingsopdracht te beperkt had uitgelegd en dat er geen oordeel was gegeven over de waardering van de bewijsmiddelen. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat het verwijzingshof moet beoordelen of de Inspecteur voor elk van de opgelegde boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Daarnaast moet het Hof, indien het bewijs is geleverd, beoordelen of de opgelegde boeten passend zijn gelet op de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 13/02858
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 26 april 2013, nr. BK-12/00083, betreffende de aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012, nr. 10/04996, ECLI:NL:HR:2012:BV1878, (hierna: het verwijzingsarrest) vernietigd uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 2000, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1.
In het verwijzingsarrest is geoordeeld dat het gerechtshof Amsterdam wat betreft de beoordeling van de onderscheiden verhogingen en boeten (hierna tezamen: boeten) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe is met name verwezen naar de waarborgen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM en de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden in het kader van de vraag of de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan.
3.1.2.
Bij zijn oordeel omtrent dit door de Inspecteur te leveren bewijs is het Hof ervan uitgegaan dat de Inspecteur voor het gerechtshof Amsterdam “wat dat aangaat kennelijk heeft tekortgeschoten”. In het bijzonder in aanmerking nemende dat vergeleken met de procedure voor het gerechtshof Amsterdam geen wezenlijk nieuwe gegevens zijn aangedragen en geen wezenlijk andere argumenten zijn gehanteerd, heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur opnieuw onvoldoende heeft bewezen dat belanghebbende voor enig jaar het beboetbare feit heeft begaan.
3.1.3.
Het eerste middelonderdeel betoogt terecht dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist dan wel te beperkt heeft uitgelegd. Met de hiervoor in 3.1.1 vermelde algemene overwegingen in het verwijzingsarrest over het vermoeden van onschuld is geen oordeel gegeven omtrent de waardering van de bewijsmiddelen in het onderhavige geval. Uit het verwijzingsarrest kan dan ook niet worden afgeleid dat de Inspecteur voor het gerechtshof Amsterdam was tekortgeschoten in het door hem te leveren bewijs, waarvan het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de onderscheiden boeten voorts blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.4 tot en met 3.8 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Het tweede middelonderdeel slaagt eveneens.
3.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In de procedure na verwijzing dient mede acht te worden geslagen op de onderdelen 3.4 tot en met 3.8 van het arrest van 28 juni 2013.
3.4.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.