In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die door de Hoge Raad op 27 januari 2012 was vernietigd. In dat verwijzingsarrest was geoordeeld dat het Hof Amsterdam een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de verhogingen en boeten die aan belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad had toen bepaald dat de Inspecteur moest bewijzen dat belanghebbende de beboetbare feiten had begaan.
In de onderhavige procedure heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de beboetbare feiten. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof de verwijzingsopdracht te beperkt had uitgelegd en dat er geen oordeel was gegeven over de waardering van de bewijsmiddelen. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat het verwijzingshof moet beoordelen of de Inspecteur voor elk van de opgelegde boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Daarnaast moet het Hof, indien het bewijs is geleverd, beoordelen of de opgelegde boeten passend zijn gelet op de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.