In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een geschil over een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat betrekking heeft op de vaststelling van het maandelijks te betalen bedrag ter aflossing van de studieschuld van de belanghebbende. De Centrale Raad van Beroep had op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie, waarbij het hoger beroep van de belanghebbende werd behandeld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter als dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep mogelijk maakte.
Daarom heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 23 mei 2014, waarbij de raadsheer C. Schaap als voorzitter fungeerde, bijgestaan door de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.