ECLI:NL:CRVB:2014:215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
13-2997 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om de draagkracht te meten in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om de draagkracht te meten over de jaren 2010 en 2011. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder vastgesteld dat de appellant maandelijks een bedrag van € 280,63 moest betalen ter aflossing van zijn studieschuld. Appellant betwistte de ontvangst van de besluiten en stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn betalingsverplichtingen tijdens zijn verblijf in het buitenland.

De Raad overwoog dat de appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 verplicht was om tijdig melding te maken van een eventuele verhuizing. De Minister had de besluiten en andere bescheiden naar het adres van de appellant gestuurd, waar hij tot aan zijn vertrek woonde. De Raad oordeelde dat de ontkenning van de ontvangst van de poststukken door de appellant niet voldoende was om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Bovendien was de doorzending van post niet adequaat geregeld, wat in de risicosfeer van de appellant viel.

De Raad concludeerde dat de aflossingsverplichting van de appellant over de jaren 2010 en 2011 in rechte vaststond en dat de Minister niet verplicht was om een lagere betalingsverplichting vast te stellen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.

Uitspraak

13/2997 WSF
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2013, 12/11006 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen, onder meer in de vorm van een lening die moet worden terugbetaald. Over de jaren 2004 tot en met 2009 is ter zake van de terugbetaling telkens de draagkracht van appellant vastgesteld en hoefde hij niets af te lossen. Eind 2008 is appellant voor langere tijd naar het buitenland vertrokken.
1.2. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de Minister het maandelijks ter aflossing van de studieschuld te betalen bedrag vastgesteld op € 280,63. Het desbetreffende besluit is gestuurd naar [adres 1.] te [plaatsnaam], waar appellant tot aan zijn vertrek naar het buitenland woonde.
1.3. Vanwege het uitblijven van betaling van de vastgestelde termijnen is appellant
- maandelijks - gemaand de verschuldigde bedragen te betalen en is inning door een deurwaarder aangekondigd. Deze brieven zijn naar hetzelfde adres gezonden als het besluit van 6 januari 2010.
1.4. Bij besluit van 6 januari 2011 heeft de Minister aan appellant meegedeeld dat hij vanaf januari 2011 maandelijks een bedrag van € 280,63 moet betalen ter aflossing van zijn studieschuld. Ook dit besluit is, net als naderhand verzonden aanmaningen met betrekking tot 2011, gestuurd naar het adres [adres 1.] te [plaatsnaam].
1.5. Door middel van een formulier draagkrachtmeting van 1 augustus 2012 heeft appellant verzocht voor de jaren 2010 en 2011 een lagere betalingsverplichting vast te stellen. In een brief van dezelfde datum heeft hij verzocht de nog openstaande schuld te mogen afkopen met een bedrag van € 7.000,-. Bij besluit van 3 september 2012 heeft de Minister het verzoek om afkoop van de schuld afgewezen.
1.6. Appellant heeft vervolgens bij brief van 2 oktober 2012 - opnieuw - verzocht zijn draagkracht te meten over de jaren 2010 en 2011. Dat verzoek is door de Minister bij besluit van 31 oktober 2012 afgewezen.
1.7. De Minister heeft bij besluit van 15 november 2012 (bestreden besluit) het tegen de besluiten van 3 september 2012 en 31 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten met betrekking tot de vastgestelde termijnbedragen over 2010 en 2011 in rechte vaststaan. Niet is komen vast te staan dat de Minister aan appellant heeft toegezegd dat hij tijdens zijn verblijf in het buitenland geen betalingsverplichting had.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft benadrukt dat de procedure hem niet te doen is om kwijtschelding van de openstaande schuld, maar om een “eerlijke herziening van de draagkrachtmeting over 2010 en 2011.” Hij heeft daarbij - opnieuw - gewezen op toezeggingen die aan hem zouden zijn gedaan en op het feit dat hij niet eerder dan in 2012 op de hoogte was van het bestaan van de maandelijkse verplichtingen. De ontvangst van besluiten met betrekking hiertoe op het adres [adres 1.] te [plaatsnaam] heeft hij ontkend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Vooropgesteld wordt dat op appellant ingevolge artikel 9.2, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de verplichting rustte om tijdig aan de Minister melding te maken van een eventuele verhuizing. Appellant heeft zich daaraan niet gehouden. Eerst in augustus 2012 heeft zijn vader een wijziging van het (correspondentie)adres van appellant doorgegeven. De Minister mocht de besluiten en andere bescheiden met betrekking tot de aflossingsverplichting over 2010 en 2011 daarom tot dat moment zenden naar het adres waaraan hij deze heeft gezonden. Met de Minister is de Raad van oordeel dat met de (enkele) ontkenning van de ontvangst van de tientallen poststukken die appellant over zijn verplichtingen zijn toegezonden op het adres [adres 1.] te [plaatsnaam], waar hij zelf in die jaren niet woonachtig was, niet het vermoeden van ontvangst van deze stukken op dat adres is ontzenuwd.
4.1.2. De door appellant beweerdelijk geregelde doorzending (door appellants onderhuurder aan appellants vader) is daarnaast blijkbaar niet zodanig adequaat geweest dat (de vader van) appellant eerder in actie heeft kunnen komen. De gevolgen daarvan liggen in de risicosfeer van appellant.
4.1.3. Wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 betekent dat de aflossingsverplichting van appellant over 2010 en 2011 in rechte is komen vast te staan.
4.2.
Hetgeen appellant met de onderhavige procedure beoogt te bereiken is dat de Minister voor genoemde jaren niettemin een lagere verplichting vaststelt dan voortvloeit uit de besluiten van 6 januari 2010 en 6 januari 2011.
4.3.
Ingevolge artikel 10a.7 van de Wsf 2000 kan een debiteur een aanvraag indienen om zijn draagkracht te meten voor de resterende duur van de aflosfase. Uit (de redactie van) deze bepaling volgt dat draagkrachtmeting voor reeds vervallen termijnen niet mogelijk is. De vraag is of de omstandigheden waarop appellant in deze procedure heeft gewezen ertoe zouden moeten leiden dat de Minister van deze wettelijke bepaling afwijkt.
4.4.1.
Appellant heeft gesteld dat hij zonder meer tijdig draagkrachtmeting zou hebben verzocht indien hij zou hebben geweten dat er voor hem in 2010 en 2011 een betalingsverplichting zou ontstaan, hetgeen ook zou kunnen blijken uit het gegeven dat hij dat voor andere - omliggende - jaren ook altijd tijdig heeft gedaan. Dat hij dit voor genoemde twee jaren niet heeft gedaan, is naar zijn zeggen uitsluitend terug te voeren op de informatie die hij in een telefoongesprek met een medewerker van de Minister heeft ontvangen. Voorts heeft hij gesteld dat zijn inkomen in de hier relevante periode niet of nauwelijks afweek van wat hij in de jaren genoot waarin zijn betalingsverplichting op nihil was gesteld.
4.4.2.
De stelling van appellant is niet onbegrijpelijk, maar zij is onvoldoende om de bewijslast met betrekking tot de inhoud van het telefoongesprek bij de Minister te leggen. Onduidelijk is gebleven met wie appellant heeft gesproken, welke vragen hij heeft gesteld en welke antwoorden op die vragen zijn gegeven. Degene die zich op een toezegging beroept zal daarvan op zijn minst enig bewijs moeten leveren. Dat bewijs is er in de onderhavige zaak niet. Dat betekent dat appellant zich niet met succes kan beroepen op hetgeen hem, naar hij stelt, in het telefoongesprek is verteld met betrekking tot zijn verplichtingen. Daar komt bij dat, nu het vermoeden van ontvangst van de in 4.1 bedoelde poststukken niet is ontzenuwd en de doorzending daarvan blijkbaar niet goed genoeg was geregeld, ervan moet worden uitgegaan dat (de vader van) appellant eerder van de betalingsverplichting op de hoogte was, althans had kunnen zijn en er dus eerder actie had kunnen worden ondernomen.
4.4.3.
Dat appellant in 2010 en 2011 een inkomen heeft genoten dat zou hebben kunnen leiden tot een geringe of zelfs geen betalingsverplichting kan niet afdoen aan hetgeen hiervoor is overwogen.
4.5.
Hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD