Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Den Haagvan 29 maart 2013, nr. BK-12/00190, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De belanghebbende, een rechtsbijstandverlener, had over het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. De Rechtbank te ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De belanghebbende stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof.
De centrale vraag in deze procedure was of de bijdragen die de belanghebbende ontving van de Raad voor Rechtsbijstand voor verleende rechtsbijstand, moesten worden aangemerkt als (belaste) vergoedingen in de zin van artikel 8, leden 1 en 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof had deze vraag bevestigend beantwoord, wat leidde tot de klachten van de belanghebbende in cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de bijdragen die de rechtsbijstandverlener ontving, inderdaad de tegenprestatie vormden voor de verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad benadrukte dat het feit dat de vergoeding door een derde werd betaald, niet afdoet aan de kwalificatie als vergoeding voor de geleverde diensten. De klachten van de belanghebbende werden verworpen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.