In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 2000, waarbij ook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente aan de orde zijn. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen op 2 december 2011, waarin de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam werd vernietigd voor wat betreft de verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 1997 en 1998 tot en met 2000, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijsvoering door de Inspecteur. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan, maar de Hoge Raad stelt vast dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist heeft uitgelegd. De Hoge Raad concludeert dat het Hof inhoudelijk voorbij is gegaan aan de onderbouwing van de Inspecteur en dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is zonder nadere motivering.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de kosten van het geding voor het Hof aan belanghebbende moet worden toegekend.