In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting en de toepassing van artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De zaak betreft een geschil tussen de Staatssecretaris van Financiën en [X] B.V. over een opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004. De belanghebbende had een herinvesteringsreserve gevormd en voerde aan dat deze reserve niet aan de winst moest worden toegevoegd, omdat deze was aangewend vóór de wijziging van het belang in de vennootschap.
De Rechtbank te Arnhem had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Gerechtshof te Arnhem vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de herinvesteringsreserve niet aan de winst moest worden toegevoegd. De Hoge Raad stelde vast dat er een directe samenhang bestond tussen de verkoop van aandelen in de belanghebbende en de aankoop van onroerende zaken, waarbij de herinvesteringsreserve materieel door de nieuwe houder van het belang werd aangewend.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Dit arrest benadrukt de noodzaak om de doel en strekking van artikel 15e van de Wet op de vennootschapsbelasting te respecteren, vooral in gevallen waar de herinvesteringsreserve wordt aangewend in een samenstel van rechtshandelingen met als doel belastingheffing te vermijden.