In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft eerder, op 17 februari 2012, een verwijzingsarrest gewezen, waarin de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam werd vernietigd voor wat betreft de verhogingen en boeten. De Hoge Raad heeft het geding vervolgens doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de beoordeling van de boeten. De Hoge Raad stelt vast dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. Het Hof heeft de verwijzingsopdracht onjuist uitgelegd en heeft de bewijsmiddelen niet correct gewaardeerd.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het verwijzingshof moet beoordelen of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd en of de opgelegde boeten passend zijn gelet op de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal wel moeten beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.