In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën en de belanghebbende, een natuurlijke persoon die in Japan woont. De belanghebbende was in geschil over navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 2000, alsook over de opgelegde boeten en beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof vernietigd, omdat het Hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijsvoering door de Inspecteur. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur onvoldoende had aangetoond dat de belanghebbende het beboetbare feit had begaan. Dit oordeel was gebaseerd op de waarborgen van artikel 6, lid 2, van het EVRM, dat het vermoeden van onschuld waarborgt. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling, waarbij het Hof moet beoordelen of de Inspecteur het bewijs voor de opgelegde boeten heeft geleverd en of deze boeten passend zijn in de gegeven omstandigheden. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, maar het verwijzingshof zal wel moeten beoordelen of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor de kosten van het geding.