ECLI:NL:HR:2014:1162

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13/05769
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WOTS-zaak over strafoplegging en rechtsopvatting bij internationale overname van tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren voor het ongeoorloofd handelen in verdovende middelen. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2004:AO6410) en stelt dat de Rechtbank bij de strafoplegging ten onrechte heeft aangenomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen van het land waar het feit is begaan. De Hoge Raad oordeelt dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf rekening moet houden met Nederlandse maatstaven en opvattingen, en dat de rechtbank in dit geval niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de opgelegde straf in overeenstemming is met de ernst van het feit en de omstandigheden van de dader. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling.

De zaak is van belang voor de toepassing van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en de rechtsopvattingen omtrent de strafoplegging bij internationale samenwerking in strafzaken. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter bij de vervanging van een buitenlandse straf rekening moet houden met internationale gevoeligheden, maar ook met de Nederlandse rechtsnormen. De uitspraak biedt duidelijkheid over de vereisten voor de motivering van de strafoplegging in het kader van de WOTS en de rol van de exequaturrechter.

Uitspraak

20 mei 2014
Strafkamer
nr. 13/05769 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 14 november 2013, nummer 16/701929-13, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank bij de strafoplegging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
De Rechtbank heeft in het kader van de overname van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van het Landgericht te München aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsstraf, een gevangenisstraf van zes jaren opgelegd. Deze uitspraak houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
"De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet (de Hoge Raad leest: overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen) juncto artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag (de Hoge Raad leest: inzake de overbrenging van gevonniste personen) mee dat de rechtbank voor de straf die de rechtbank München aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
Ten laste van veroordeelde is bij meergenoemd vonnis bewezen verklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan 1) het ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen (cocaïne) in een niet geringe hoeveelheid, in eendaadse samenloop met medeplichtigheid bij het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, in meerdaadse samenloop met 2) het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, telkens in eendaadse samenloop met het ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid.
Dit feit is strafbaar gesteld bij paragraaf 30 lid 1 nr. 4, paragraaf 29a lid 1 nr. 2, paragraaf 1 lid 1, paragraaf 2 lid 1, paragraaf 3 lid 1 nr. 1 juncto Bijlage 111 bij paragraaf 1 van de Duitse Opiumwet en de paragrafen 27, 49, 52 en 53 van het Duitse Wetboek van Strafrecht.
Het overeenkomstige feit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 2 onder A en in artikel 2 onder B van de Opiumwet.
Ter zake van dit feit kan een maximumstraf van 12 jaren (de Hoge Raad leest: gevangenisstraf) of een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
De rechtbank acht de veroordeelde ter zake van dit strafbare feit strafbaar, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze strafbaarheid zouden kunnen verminderen of opheffen.
Bij het bepalen van de sanctie heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag.
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Duitsland het importeren en verkopen van grote hoeveelheden verdovende middelen als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt.
Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Duitsland schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank acht gelet op de aard en de ernst van de feiten, de straffen die in vergelijkbare zaken naar Nederlands recht worden opgelegd en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op zijn plaats."
2.3.
Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)
2.4.
Blijkens haar hiervoor weergegeven overweging heeft de Rechtbank bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rechtbank hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld miskend. Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 mei 2014.