Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
20 mei 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren voor het ongeoorloofd handelen in verdovende middelen. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak relevante overwegingen uit een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2004:AO6410) en stelt dat de Rechtbank bij de strafoplegging ten onrechte heeft aangenomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen van het land waar het feit is begaan. De Hoge Raad oordeelt dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf rekening moet houden met Nederlandse maatstaven en opvattingen, en dat de rechtbank in dit geval niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de opgelegde straf in overeenstemming is met de ernst van het feit en de omstandigheden van de dader. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling.
De zaak is van belang voor de toepassing van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) en de rechtsopvattingen omtrent de strafoplegging bij internationale samenwerking in strafzaken. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter bij de vervanging van een buitenlandse straf rekening moet houden met internationale gevoeligheden, maar ook met de Nederlandse rechtsnormen. De uitspraak biedt duidelijkheid over de vereisten voor de motivering van de strafoplegging in het kader van de WOTS en de rol van de exequaturrechter.