In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Hof over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boetes voor de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft eerder, in een verwijzingsarrest van 27 januari 2012, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, maar enkel wat betreft de verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 1997 en 1998 tot en met 2000. De zaak werd vervolgens doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof in zijn beoordeling van de bewijsvoering door de Inspecteur een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. Het Hof had niet voldoende rekening gehouden met de waarborgen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM, en heeft niet aangetoond dat de Inspecteur tekortgeschoten was in het leveren van bewijs voor de beboetbare feiten.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de Inspecteur niet in staat was om te bewijzen dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het Hof moet beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd voor de opgelegde boeten en of deze boeten passend zijn in de omstandigheden van het geval.