ECLI:NL:HR:2014:107

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
13/02866
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering bij beboetbare feiten in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Hof over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde boetes voor de jaren 1991 tot en met 2000. De Hoge Raad heeft eerder, in een verwijzingsarrest van 27 januari 2012, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, maar enkel wat betreft de verhogingen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 1997 en 1998 tot en met 2000. De zaak werd vervolgens doorverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

In het tweede geding in cassatie heeft de Staatssecretaris beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof in zijn beoordeling van de bewijsvoering door de Inspecteur een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. Het Hof had niet voldoende rekening gehouden met de waarborgen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM, en heeft niet aangetoond dat de Inspecteur tekortgeschoten was in het leveren van bewijs voor de beboetbare feiten.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de Inspecteur niet in staat was om te bewijzen dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan. De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het Hof moet beoordelen of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd voor de opgelegde boeten en of deze boeten passend zijn in de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 13/02866
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 26 april 2013, nr. BK-12/00080, betreffende de aan
[X]te
[Z], Frankrijk, (hierna: belanghebbende) over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2012, nr. 10/04998, ECLI:NL:HR:2012:BV1879, (hierna: het verwijzingsarrest) vernietigd uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 2000, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1.
In het verwijzingsarrest is geoordeeld dat het gerechtshof Amsterdam wat betreft de beoordeling van de onderscheiden verhogingen en boeten (hierna tezamen: boeten) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe is met name verwezen naar de waarborgen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM en de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden in het kader van de vraag of de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan.
3.1.2.
Bij zijn oordeel omtrent dit door de Inspecteur te leveren bewijs is het Hof ervan uitgegaan dat de Inspecteur voor het gerechtshof Amsterdam “wat dat aangaat kennelijk heeft tekortgeschoten”. In het bijzonder in aanmerking nemende dat vergeleken met de procedure voor het gerechtshof Amsterdam geen wezenlijk nieuwe gegevens zijn aangedragen en geen wezenlijk andere argumenten zijn gehanteerd, heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur opnieuw onvoldoende heeft bewezen dat belanghebbende voor enig jaar het beboetbare feit heeft begaan.
3.1.3.
Het eerste middelonderdeel betoogt terecht dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist dan wel te beperkt heeft uitgelegd. Met de hiervoor in 3.1.1 vermelde algemene overwegingen in het verwijzingsarrest over het vermoeden van onschuld is geen oordeel gegeven omtrent de waardering van de bewijsmiddelen in het onderhavige geval. Uit het verwijzingsarrest kan dan ook niet worden afgeleid dat de Inspecteur voor het gerechtshof Amsterdam was tekortgeschoten in het door hem te leveren bewijs, waarvan het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan.
3.2.1.
Het tweede middelonderdeel behelst de klacht dat het Hof inhoudelijk geheel is voorbijgegaan aan de door de Inspecteur gegeven onderbouwing voor welke jaren aannemelijk is dat door het verzwijgen van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: de KB-Luxrekening) te weinig belasting is betaald.
3.2.2.
Het middelonderdeel slaagt. In de conclusie na verwijzing bij het Hof heeft de Inspecteur onder meer betoogd dat uit de door belanghebbende op 12 juli 2002 verstrekte opgave blijkt dat de KB-Luxrekening vermoedelijk in 1989 maar in ieder geval al vóór het eerste in geschil zijnde jaar (1991) is geopend en dat uit de vermelding van het jaar 2001 blijkt dat de rekening ook toen nog actief was, zodat de KB-Luxrekening gedurende de gehele in geschil zijnde periode heeft bestaan.
’s Hofs oordeel dat de Inspecteur onvoldoende heeft bewezen dat belanghebbende voor enig jaar het beboetbare feit heeft begaan, is daarom zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
3.3. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3.4.
In verband met het voorgaande dient het verwijzingshof te beoordelen:
(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.