ECLI:NL:HR:2014:106

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
13/02873
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake navorderingsaanslagen vermogensbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, die aan de belanghebbende waren opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waartegen cassatie werd ingesteld, volgde op een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. In dat eerdere arrest werd de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden boeten en verhogingen, die verband houden met het Rekeningenproject, niet konden leiden tot cassatie. Belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 was minder dan ƒ 100.000, wat niet als aanzienlijk werd beschouwd. Bovendien was er geen bewijs geleverd van een beboetbaar feit, anders dan door middel van een bewijsvermoeden. De beslissing van het Hof om de verhogingen kwijt te schelden en de boetebeschikkingen te vernietigen, werd als juist beoordeeld.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten, vastgesteld op € 730,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld. Tevens werd een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.

Uitspraak

24 januari 2014
nr. 13/02873
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 26 april 2013, nr. BK-12/00161, betreffende de aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) over de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012, nr. 11/01164, ECLI:NL:HR:2012:BV5135, vernietigd uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1992 tot en met 1998 en de opgelegde boeten voor de jaren 1999 en 2000, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
De bestreden boeten en verhogingen (hierna tezamen: boeten) houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2.1.
Gelet op hetgeen in de onderdelen 3.5.1, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013) is overwogen, kan het middel niet tot cassatie leiden. Belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 bedroeg immers minder dan ƒ 100.000 en is derhalve niet aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.2.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013.
3.2.3.
De beslissing van het Hof, waarbij de verhogingen zijn kwijtgescholden en de boetebeschikkingen zijn vernietigd, is dan ook juist, wat er zij van de door het Hof daartoe gebezigde gronden.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/02870, 13/02871, 13/02872 en 13/02873 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 2922, derhalve € 730,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.