In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000, die aan de belanghebbende waren opgelegd. De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waartegen cassatie werd ingesteld, volgde op een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. In dat eerdere arrest werd de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden boeten en verhogingen, die verband houden met het Rekeningenproject, niet konden leiden tot cassatie. Belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 was minder dan ƒ 100.000, wat niet als aanzienlijk werd beschouwd. Bovendien was er geen bewijs geleverd van een beboetbaar feit, anders dan door middel van een bewijsvermoeden. De beslissing van het Hof om de verhogingen kwijt te schelden en de boetebeschikkingen te vernietigen, werd als juist beoordeeld.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten, vastgesteld op € 730,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld. Tevens werd een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.