Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
12 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een moeder tegen de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder verzocht om ontheffing van het ouderlijk gezag, waarbij zij zich baseerde op de artikelen 266 en 268 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank 's-Gravenhage en het gerechtshof te 's-Gravenhage, waar de moeder in beide instanties niet in het gelijk was gesteld. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Procureur-Generaal had geadviseerd om het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de moeder klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de klachten van de moeder geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft daarom het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.