ECLI:NL:HR:2013:CA2263

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/01614
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en immateriële schadevergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1999. De navorderingsaanslagen waren opgelegd met een verhoging van honderd procent, waarvan 50 procent was kwijtgescholden. Daarnaast was er heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar tegen de uitspraken van de Inspecteur, heeft het Hof de verhogingen en boetebeschikkingen gedeeltelijk vernietigd en de boeten verminderd, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende en incidenteel beroep in cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond verklaard en het principale beroep van belanghebbende gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd, maar alleen wat betreft het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en zijn de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen, wat heeft geleid tot een overschrijding van de redelijke termijn. Dit heeft gevolgen voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade, dat door de Hoge Raad is gehonoreerd.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de behandeling van verzoeken om schadevergoeding in belastingzaken en de toepassing van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

7 juni 2013
Nr. 12/01614
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02515, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging 50 percent kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 en 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de verhogingen dan wel boetebeschikkingen vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, de boeten verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft tevens het incidentele beroep beantwoord.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1.1. Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 11 maart 2011 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 3 februari 2012 uitspraak gedaan.
3.1.2. Na de sluiting van het onderzoek op 11 maart 2011, maar vóór de uitspraak op 3 februari 2012, heeft belanghebbende bij brief van 5 januari 2012 het Hof verzocht om het onderzoek te heropenen teneinde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek te kunnen doen tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft dit geweigerd. Daartegen richt zich middel 2.
3.1.3. Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
3.1.4. Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen. Belanghebbendes betoog brengt mee dat (mede) daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval lijdt de hiervoor onder 3.1.3 vermelde regel uitzondering, en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Middel 2 slaagt derhalve.
3.2. Middel 1 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. het heden in de zaak met nummer 12/01565 uitgesproken arrest van de Hoge Raad).
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende de zaak met nummer 12/01582 en wat betreft het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris de zaak met nummer 12/01565 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1888 (in verband met het cassatieberoep van belanghebbende) en op de helft van van € 944 (in verband met het incidentele cassatieberoep), derhalve € 1416, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.