In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een faillietverklaring van Jemnice B.V. en En Sof Property Fund 1 B.V. door de rechtbank Amsterdam. De verzoeksters tot cassatie, Jemnice en En Sof, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam, dat de faillietverklaring had bekrachtigd. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de vraag of het hof terecht had aangenomen dat er steunvorderingen bestonden ten aanzien van de failliet verklaarde vennootschappen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had vastgesteld dat CBRE een opeisbare vordering op Jemnice c.s. had. Dit oordeel was gebaseerd op de taxatie van onroerend goed die CBRE in opdracht van de verweerster ERED had uitgevoerd. De Hoge Raad concludeerde dat de feiten niet voldoende waren om te concluderen dat CBRE een rechtstreekse vordering op Jemnice c.s. had.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het hof onterecht had aangenomen dat er nog een (rest)schuld aan de belastingdienst bestond na betaling door Jemnice c.s. van een bedrag van € 2.475,--. De Hoge Raad vond dat de overgelegde betalingsbewijzen en belastingaanslagen voldoende bewijs boden dat er geen verdere vordering van de belastingdienst was.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende onderbouwing bij het aannemen van steunvorderingen in faillissementszaken.