In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van precariobelasting door de gemeente Baarn. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn had aanslagen in de precariobelasting opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 2008 en 2009. Deze aanslagen waren na bezwaar door de heffingsambtenaar gehandhaafd, maar de Rechtbank te Utrecht had deze uitspraken vernietigd. Het Hof te Arnhem bevestigde echter de uitspraak van de Rechtbank, waarop het College cassatie instelde.
De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar gebonden is aan een overeenkomst tussen de gemeente en belanghebbende, waarin is vastgelegd dat er geen vergoedingen voor het gebruik van gemeentegrond zouden worden geheven. De Hoge Raad bevestigde dat de gemeente Baarn zich had verbonden om belanghebbende niet in de heffing van de precariobelasting te betrekken, en dat de heffingsambtenaar deze verplichting in acht moest nemen. Het College had in cassatie betoogd dat de overeenkomst in strijd was met de Europese mededingingswetgeving, maar de Hoge Raad kon hier niet op ingaan omdat dit een feitelijk onderzoek vereiste.
De Hoge Raad concludeerde dat de aanslagen in strijd waren met de overeenkomst en dat het Hof terecht had geoordeeld dat deze vernietigd moesten worden. Het principale beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en het College werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van contractuele verplichtingen in het bestuursrecht en de rol van de heffingsambtenaar in het naleven van deze verplichtingen.