ECLI:NL:HR:2013:BZ6809

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/01596
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de erfgenamen van X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbenden kregen over de jaren 1991 tot en met 1999 navorderingsaanslagen opgelegd, waartegen zij bezwaar maakten. De Inspecteur handhaafde deze aanslagen, waarna de belanghebbenden in beroep gingen. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelt dat het beroep in cassatie gegrond is. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de Staatssecretaris van Financiën moet worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op een bedrag van € 283,20 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens wordt het griffierecht van € 115 vergoed aan de belanghebbenden.

De Hoge Raad behandelt ook de vraag of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het door de Belastingdienst gehanteerde model onredelijk is. Het Hof had deze vraag ontkennend beantwoord, maar de Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd is. De belanghebbenden hadden ook verzocht om heropening van het onderzoek om een verzoek tot vergoeding van immateriële schade te doen, wat door het Hof was geweigerd. De Hoge Raad stelt dat in dit geval de redelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht is genomen, wat aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van navorderingsaanslagen en de mogelijkheid tot vergoeding van immateriële schade in belastingzaken.

Uitspraak

12 april 2013
nr. 12/01596
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van X te Z (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02531, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbenden zijn over de jaren 1991 tot en met 1999 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1999 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbenden hebben tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de berekening van de navorderingsaanslagen op basis van het door de Belastingdienst in het kader van het zogenoemde Rekeningenproject gehanteerde model jegens belanghebbenden onredelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur een geringe hoeveelheid informatie ter beschikking stond. Verder heeft het Hof in dat verband geoordeeld dat hetgeen belanghebbenden over het model hebben aangevoerd, zoals over de toepassing van de zogenoemde 95%-norm en van de zogenoemde factor 1,5, niet meebrengt dat de uitkomst van de schatting onredelijk is. Hiertegen richt zich middel 4.
3.1.2. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de inconsistentie in de modelmatige berekening die ontstaat door toepassing van zowel de 95%-norm als de factor 1,5. Aldus is 's Hofs oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5, onvoldoende gemotiveerd (vgl. HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, LJN BW0188, BNB 2012/158). Middel 4 slaagt daarom.
3.2.1. Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 8 april 2011 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 3 februari 2012 uitspraak gedaan.
3.2.2. Na de sluiting van het onderzoek op 8 april 2011, maar vóór de uitspraak op 3 februari 2012, hebben belanghebbenden bij brief van 5 januari 2012 het Hof verzocht om het onderzoek te heropenen teneinde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek te kunnen doen tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft dit geweigerd. Daartegen richt zich middel 5.
3.2.3. Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
3.2.4. Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen. Belanghebbendes betoog brengt mee dat (mede) daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval lijdt de hiervoor onder 3.2.3 vermelde regel uitzondering, en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Middel 5 slaagt derhalve.
3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Gelet op het hiervoor in 3.1 en 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 12/01564, 12/01566, 12/01567, 12/01587, 12/01591, 12/01592, 12/01594, 12/01595, 12/01596, 12/01600, 12/01601, 12/01603, 12/01604, 12/01605, 12/01609 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbenden voor de kosten van het geding voor het Hof en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbenden vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op een vijftiende van € 4248, derhalve € 283,20, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.