ECLI:NL:HR:2013:BZ3487

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
09/00296bis en 09/00400bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over loonbelastingheffing door binnenlandse betaaldvoetbalorganisatie voor buitenlandse dienstverrichters

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van loonbelasting door een binnenlandse betaaldvoetbalorganisatie (BVO) over gages die zijn betaald aan buitenlandse BVO's. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en betreft de vraag of de verplichting voor de dienstontvanger om bronbelasting in te houden op vergoedingen aan buitenlandse dienstverrichters in strijd is met het EU-recht, specifiek artikel 56 VWEU. De Hoge Raad heeft in deze procedure de vragen die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn voorgelegd, in overweging genomen. Het Hof van Justitie heeft op 18 oktober 2012 geoordeeld dat een dergelijke verplichting een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kan vormen, maar dat deze beperking gerechtvaardigd kan zijn door de noodzaak van doelmatige belastinginvordering.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke bepalingen die de loonbelastingheffing op buitenlandse gezelschappen regelen, verenigbaar zijn met artikel 56 VWEU. De Hoge Raad oordeelt dat de stellingen van de belanghebbende, die in reactie op het arrest van het Hof van Justitie zijn ingebracht, niet door de wet worden ondersteund en daarom buiten behandeling worden gelaten. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft de beroepen in cassatie ongegrond verklaard.

Deze uitspraak bevestigt de mogelijkheid voor binnenlandse organisaties om loonbelasting te heffen op vergoedingen aan buitenlandse dienstverrichters, mits dit in overeenstemming is met de EU-regelgeving. De zaak benadrukt de balans tussen nationale belastingwetgeving en de vrijheden die zijn gewaarborgd onder het EU-recht.

Uitspraak

8 maart 2013
Nrs. 09/00296bis en 09/00400bis
Arrest
gewezen op de beroepen in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 december 2008, nrs. BK-08/00056 en BK-08/00057, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 24 september 2010, nrs. 09/00296 en 09/00400, LJN BJ8520, BNB 2010/316, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 18 oktober 2012, X NV, C-498/10, LJN BY1077, BNB 2013/23, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
"1)Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting die krachtens een regeling van een lidstaat wordt opgelegd aan de dienstontvanger om over de vergoedingen voor in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichters bronbelasting in te houden, terwijl een dergelijke verplichting niet aan de orde is bij de vergoedingen voor dienstverrichters die in de betrokken lidstaat zijn gevestigd, een beperking van de vrijheid van dienstverrichting in de zin van die bepaling vormt, omdat zij een aanvullende administratieve last en de daarmee samenhangende aansprakelijkheidsrisico's met zich meebrengt.
2) De beperking van de vrijheid van dienstverrichting als gevolg van de nationale regeling, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, voor zover zij voortvloeit uit de verplichting om een bronheffing in te houden - omdat zij een aanvullende administratieve last en de daarmee samenhangende aansprakelijkheidsrisico's met zich meebrengt -, kan worden gerechtvaardigd door de behoefte om de doelmatige invordering van belastingen te verzekeren en gaat niet verder dan ter bereiking van die doelstelling noodzakelijk is, zelfs gelet op de mogelijkheden tot wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingen die worden geboden door richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001. Aan het feit dat later is afgezien van de bronheffing die voorwerp van het hoofdgeding is, kunnen geen voorlopige oordelen worden ontleend over de geschiktheid van de maatregel om het nagestreefde doel te bereiken of over de evenredigheid ervan, nu deze alleen aan de hand van de nagestreefde doelstelling dienen te worden beoordeeld.
3) Voor de beoordeling of de verplichting voor de dienstontvanger om een bronheffing in te houden een door artikel 56 VWEU verboden beperking van de vrijheid van dienstverrichting vormt - omdat zij een aanvullende administratieve last en de daarmee samenhangende aansprakelijkheidsrisico's met zich meebrengt -, is niet relevant of de niet-ingezeten dienstverrichter de in Nederland ingehouden belasting kan verrekenen met de belasting die hij moet betalen in de lidstaat waarin hij gevestigd is."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1. In aanmerking genomen de in het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van de Hoge Raad als vaststaand aangemerkte feiten, volgt uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht van het Hof van Justitie dat de wettelijke bepalingen op basis waarvan loonbelasting wordt geheven van buitenlandse gezelschappen, waarvan de leden als beroep een tak van sport beoefenen, door middel van verplichte inhouding aan de bron door degene met wie de sportbeoefening is overeengekomen, verenigbaar zijn met artikel 56 VWEU. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
2.2. In haar reactie op het arrest van het Hof van Justitie van 18 oktober 2012 heeft belanghebbende nog enige nieuwe stellingen betrokken. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad laat die stellingen daarom buiten behandeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de beroepen in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren, C. Schaap, M.A. Fierstra, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.