ECLI:NL:HR:2013:BZ1540
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte in strafzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1988, tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 2011. De verdachte had geen middelen van cassatie ingediend, wat een vereiste is volgens de wet. De Advocaat-Generaal Vegter had geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard moest worden in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, waardoor niet voldaan was aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad heeft de verdachte dan ook niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.