Uitspraak
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van de
Rechtbank te Bredavan 25 november 2011, nr. AWB 09/5014, betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) gerichte beschikking als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet IB 2001.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda. De zaak betreft de verkrijgingsprijs van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, in het kader van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, die voorheen in België woonachtig was, had zijn aandelen in een Nederlandse vennootschap verkocht en was vervolgens naar Nederland verhuisd. De Inspecteur had de verkrijgingsprijs van de aandelen vastgesteld, maar de Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur ten onrechte een vermindering had toegepast voor de waardeaangroei van de aandelen in de vennootschap voorafgaand aan de immigratie, een zogeheten 'step-down'. De Rechtbank oordeelde dat deze toepassing in strijd was met het beginsel van vrije vestiging, zoals vastgelegd in het EU-recht.
De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de hoofdregel van artikel 4.25, lid 1, van de Wet IB 2001 van toepassing is, wat betekent dat de verkrijgingsprijs van de aandelen moet worden vastgesteld op de waarde die op het moment van immigratie in het economische verkeer aan die aandelen kan worden toegekend. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de Staatssecretaris niet tot cassatie konden leiden en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het griffierecht zijn vastgesteld op € 454.