In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 2013. Het Gerechtshof had eerder een uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank te Haarlem, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2007. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend, maar de Hoge Raad heeft aangegeven dat de wet hiervoor geen mogelijkheid biedt en heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
In de beslissing verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013. Tevens wordt vermeld dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende zal worden teruggegeven.