In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 10 januari 2013, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2004. De belanghebbende voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van het Hof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. Na het verstrijken van de cassatietermijn diende de belanghebbende nog een geschrift in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de wet hiervoor geen mogelijkheid biedt en sloeg dit stuk daarom niet in acht.
De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de belanghebbende en concludeerde dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Tevens werd bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de Griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende zou worden teruggegeven. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.