In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot herziening van eerdere uitspraken van het hof, gedateerd 10 maart 2005 en 18 juni 2009. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom, in overeenstemming met artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de vice-president M.W.C. Feteris, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.