In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 10 januari 2013 was gewezen in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2006.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, waarop de belanghebbende een conclusie van repliek indiende. Na het verstrijken van de cassatietermijn diende de belanghebbende nog een geschrift in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de wet niet toestaat dat dit stuk in de procedure wordt meegenomen.
De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de belanghebbende en concludeerde dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd bepaald dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 door de Griffier van de Hoge Raad aan de belanghebbende zou worden teruggegeven. Deze uitspraak werd gedaan door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, en werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.