Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank te ’s‑Gravenhagevan 26 november 2012, nrs. AWB 12/3159 en AWB 12/3160.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage. Het beroep in cassatie, geregistreerd onder nummer 13/00169, werd niet-ontvankelijk verklaard. De aanleiding voor deze beslissing was de niet-betaling van het griffierecht door de belanghebbende. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 25 februari 2013 per aangetekende brief geïnformeerd over de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks dat de belanghebbende volgens de gegevens van PostNL op de hoogte was gesteld van deze brief, werd het griffierecht niet voldaan.
Vervolgens ontving de belanghebbende op 11 april 2013 een tweede aangetekende brief van de griffier, waarin hij werd uitgenodigd om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid, waarna adresverificatie plaatsvond en het stuk opnieuw werd verzonden. Desondanks heeft de belanghebbende niet gereageerd op deze correspondentie.
De Hoge Raad oordeelde dat, op basis van artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest werd uitgesproken door raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met raadsheren M.A. Fierstra en R.J. Koopman, en werd openbaar gemaakt op de datum van de uitspraak.