ECLI:NL:HR:2013:845

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
12/00260
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die op 9 december 2011 was gewezen. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof een bewijsvermoeden heeft ontleend aan de door de Inspecteur overgelegde gegevens, maar dat dit bewijsvermoeden niet voldoende was om de verhogingen van de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 1992 en 1991 tot en met 1993 te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verhogingen voor deze jaren moeten worden kwijtgescholden, omdat het bewijs van een beboetbaar feit niet op andere wijze was geleverd. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in verband met het principale beroep zijn gemaakt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verhogingen en heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld voor wat betreft het principale beroep, terwijl het incidentele beroep ongegrond werd verklaard. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in belastingzaken.

Uitspraak

11 oktober 2013
nr. 12/00260
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s‑Hertogenboschvan 9 december 2011, nr. 04/01617, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente, en op het hierna te vermelden verzoek van belanghebbende. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft eveneens tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft het beroep in cassatie nadien ingetrokken.
Na deze intrekking heeft belanghebbende de Hoge Raad verzocht de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft ter zake een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten

2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.
Het Hof heeft op grond van de door de Inspecteur overgelegde aanslag- en aangiftegegevens en de door het Hof vastgestelde activiteiten van belanghebbende geoordeeld dat het saldo van de desbetreffende rekening bij de Kredietbank Luxembourg maximaal met ƒ 50.000 per jaar kan toenemen door stortingen op de rekening als gevolg van besparingen, bijgeschreven beleggingsinkomsten en andere oorzaken, en dat per jaar maximaal een afname van ƒ 50.000 als gevolg van consumptieve uitgaven of andere oorzaken mag worden verwacht. Het Hof is vervolgens uitgegaan van een maximale stijging van het banksaldo met ƒ 50.000 per jaar in de periode vóór 31 januari 1994 en een maximale daling van het saldo met ƒ 50.000 per jaar in de periode na 31 januari 1994. Aan deze vaststelling, in combinatie met de wetenschap over het op 31 januari 1994 aanwezige saldo, heeft het Hof in het kader van de vraag of sprake is van een beboetbaar feit ter zake van de IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1998 en ter zake van de VB voor de jaren 1991 tot en met 1998 een bewijsvermoeden ontleend waaruit een dusdanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om een uitleg van belanghebbende. Belanghebbende heeft die uitleg niet gegeven, aldus het Hof. Het Hof is vervolgens tot het oordeel gekomen dat ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1997 en VB 1991 tot en met 1996 het bewijs van het beboetbare feit is geleverd. Hiertegen richt zich de twintigste klacht van het principale beroep van belanghebbende.
2.3.
De klacht slaagt voor zover het betreft de in de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1992 en VB 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen. ’s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van deze verhogingen blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013).
2.4.
De in het principale beroep en het incidentele beroep aangevoerde klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 2.3 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de in de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1992 en VB 1991 tot en met 1993 begrepen verhogingen op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.

3.Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beoordeling van het verzoek

De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het (ingetrokken) beroep in cassatie van de Staatssecretaris redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/00408 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1992 en ter zake van de VB voor de jaren 1991 tot en met 1993,
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op die verhogingen,
vernietigt de uitspraken op bezwaar in zoverre,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 (in verband met het principale beroep van belanghebbende) en de helft van € 944 (in verband met het ingetrokken beroep van de Staatssecretaris van Financiën), derhalve in totaal € 2360, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.