In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die op 9 december 2011 was gewezen. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof een bewijsvermoeden heeft ontleend aan de door de Inspecteur overgelegde gegevens, maar dat dit bewijsvermoeden niet voldoende was om de verhogingen van de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 1992 en 1991 tot en met 1993 te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verhogingen voor deze jaren moeten worden kwijtgescholden, omdat het bewijs van een beboetbaar feit niet op andere wijze was geleverd. De Staatssecretaris van Financiën is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in verband met het principale beroep zijn gemaakt. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verhogingen en heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld voor wat betreft het principale beroep, terwijl het incidentele beroep ongegrond werd verklaard. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in belastingzaken.