ECLI:NL:HR:2013:842

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
12/02322
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, alsook boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 maart 2012, waarin de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 2000 werden behandeld. De Staatssecretaris van Financiën had een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden navorderingsaanslagen en boeten in verband stonden met het Rekeningenproject en dat het Hof in zijn uitspraak enkele belangrijke overwegingen had miskend, met name met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993. De Hoge Raad oordeelde dat de verhogingen volledig dienden te worden kwijtgescholden, omdat het bewijs van een beboetbaar feit niet op andere wijze was geleverd dan door middel van een bewijsvermoeden. Daarnaast werd de uitspraak van het Hof voor het overige vernietigd, en de belastingaanslagen inzake de VB over de jaren 1994 tot en met 2000 werden verminderd tot aanslagen berekend overeenkomstig het oordeel van het Hof. De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van het geding in cassatie aan de zijde van de belanghebbende.

Uitspraak

11 oktober 2013
nr. 12/02322
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Leeuwardenvan 27 maart 2012, nrs. 04/00630 tot en met 04/00632, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegde belastingaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel 4 slaagt derhalve in zoverre.
2.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

3.1.
Middel I behelst de klacht dat het Hof zijn oordeel in onderdeel 4.32 van zijn uitspraak inzake de voor de heffing vastgestelde belastbare vermogens niet op correcte wijze heeft overgenomen in onderdeel 6 (“Beslissing”) van de uitspraak.
3.2.
Het Hof heeft in onderdeel 4.32 van zijn uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur de belastbare inkomsten en vermogens niet onredelijk heeft geschat en dat het Hof zal uitgaan van de bedragen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB zoals die zijn genoemd in de bijlage bij de door de Inspecteur voor het Hof overgelegde conclusie van dupliek. In onderdeel 6 van de uitspraak is het Hof echter wat betreft de navorderingsaanslagen VB niet uitgegaan van deze bedragen maar van de in onderdeel 4.45 van de uitspraak in het kader van de boeten minimaal aannemelijk geachte correcties en de daarbij behorende belastbare vermogens. Het middel slaagt derhalve.
3.3.
Middel II kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

4.1.
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.2 en 3.2 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.2.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.
4.3.
De navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1994 tot en met 2000 dienen te worden verminderd tot aanslagen berekend overeenkomstig het oordeel van het Hof in onderdeel 4.32 van zijn uitspraak.

5.Proceskosten

Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV 1990 tot en met 1992 en VB 1991 tot en met 1993,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt de verhogingen ter zake van de IB/PVV 1990 tot en met 1992 en VB 1991 tot en met 1993 kwijt,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de belastingaanslagen inzake de VB over de jaren 1994 tot en met 2000,
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur in zoverre,
vermindert die belastingaanslagen tot aanslagen naar een belastbare som van:
- voor het jaar 1994: ƒ 277.000,
- voor het jaar 1995: ƒ 237.000,
- voor het jaar 1996: ƒ 240.000,
- voor het jaar 1997: ƒ 286.000,
- voor het jaar 1998: ƒ 303.000,
- voor het jaar 1999: ƒ 356.000,
- voor het jaar 2000: ƒ 254.000,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2013.