In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die zijn opgelegd aan belanghebbenden, die deel uitmaakten van een fiscale eenheid. De naheffingsaanslagen betroffen de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 en waren het resultaat van de diensten die [A] B.V. verleende aan hypothecaire kredietverleners. De centrale vraag was of deze diensten, die onder andere het beheer van hypothecaire leningen omvatten, vrijgesteld waren van omzetbelasting.
De Hoge Raad oordeelde dat de handelingen van [A] B.V. niet vrijgesteld zijn van omzetbelasting, omdat deze handelingen moeten worden beschouwd als het beheer van door derden verleende kredieten, wat niet onder de vrijstelling valt. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de handelingen van [A] B.V. een samenhangend geheel vormen en dat deze niet kunnen worden gesplitst in meerdere diensten. De Hoge Raad oordeelde verder dat de bankenresolutie niet van toepassing was op de diensten die [A] B.V. verleende, omdat deze niet als normale incasso konden worden gekarakteriseerd.
De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de naheffingsaanslag over de jaren 2001 en 2002 werd verminderd tot een bedrag van € 2.616.917. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de belastingheffing van diensten die verband houden met hypothecaire leningen en de toepassing van vrijstellingen in de omzetbelasting.