In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie ingevolge de Ziekenfondswet voor het jaar 2004. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verschuldigdheid van griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 9 juli 2012 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Aangezien het griffierecht niet is betaald, heeft de griffier op 23 april 2013 belanghebbende opnieuw de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is voldaan. Belanghebbende heeft hierop echter niet gereageerd. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren.