In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank had op 27 april 2012 het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur, die een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had opgelegd, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de Rechtbank verklaarde het verzet ongegrond.
Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beslissing van de Rechtbank. In het cassatieberoep zijn twee middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president M.W.C. Feteris, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, op 27 september 2013.