In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2013 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 4 april 2013, nr. AWB 12/1794. Het geschil betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over de jaren 2005 tot en met 2008. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 26 juni 2013 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie is het griffierecht opnieuw onder de aandacht van belanghebbende gebracht, maar ook deze gelegenheid is door belanghebbende niet benut.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig. Dit arrest benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.