In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een dwangbevel inzake een aanslag in de motorrijtuigenbelasting. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2013. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 27 mei 2013 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie plaatsvond en het griffierecht opnieuw werd opgevraagd. Ondanks deze pogingen heeft de belanghebbende niet gereageerd en het griffierecht niet voldaan.
De Hoge Raad heeft vervolgens beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) concludeerde de Hoge Raad dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.
De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, waarbij de waarnemend griffier aanwezig was. Dit arrest benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan proceskosten in cassatieprocedures.