In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2013 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 maart 2013. Het beroep betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor de perioden van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006, 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat de gronden van het beroep worden vermeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 7 mei 2013 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen. Deze brief is op 13 mei 2013 afgehaald, maar belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid om het verzuim te corrigeren. Hierdoor kon de Hoge Raad niet anders dan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren, conform artikel 6:6 van de Awb.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.