In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van V.O.F. [X] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 15 januari 2013, nummer 12/00174, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nummer AWB 11/2326). De zaak betreft een geschil over het door belanghebbende op 8 september 2010 op aangifte voldane bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
Belanghebbende heeft een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.