Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep. De verdachte, geboren in 1983, heeft beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 maart 2012, met nummer 24/000983-08. Het beroep in cassatie is geregistreerd onder nummer 12/02365. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, omdat er geen schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend. Dit is in strijd met de wettelijke termijn en het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de Hoge Raad de verdachte niet in het beroep ontvangen.
De Hoge Raad heeft op 2 juli 2013 uitspraak gedaan en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep. De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. Deze beslissing is genomen tijdens een openbare terechtzitting. De zaak benadrukt het belang van het indienen van middelen van cassatie binnen de gestelde termijn, en de gevolgen van het niet naleven van deze procedurele vereisten voor de ontvankelijkheid van het beroep.