In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen die was opgelegd aan belanghebbende, een onderneming in de pluimveesector, over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003. De naheffingsaanslag was het gevolg van een boekenonderzoek door de Inspecteur, die concludeerde dat belanghebbende de identiteit van haar werknemers niet op de juiste wijze had vastgesteld. De Inspecteur had een vergrijpboete opgelegd van 50 procent van de nageheven belasting.
De Rechtbank te Breda had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag en boete verminderd. Het Gerechtshof vernietigde echter deze uitspraak en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, wat leidde tot de cassatie door de Staatssecretaris. In cassatie werd onder meer de vraag behandeld of belanghebbende voldoende zorgvuldigheid had betracht bij de identificatie van haar werknemers, en of de handtekening op het identiteitsbewijs vergeleken moest worden met die op de loonbelastingverklaring.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende in het algemeen voldoende zorgvuldig te werk was gegaan. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent griffierecht, proceskosten en schadevergoeding, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het vaststellen van de identiteit van werknemers en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen.