In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem. De zaak betreft de toepassing van de fondsenvrijstelling zoals opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, een B.V., had een personeelsfonds opgericht en deed uitkeringen aan haar werknemers. De Rechtbank had geoordeeld dat deze uitkeringen onder de fondsenvrijstelling vielen, wat door de Staatssecretaris werd betwist in cassatie.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de fondsenvrijstelling van toepassing is indien de inhoudingsplichtige gedurende de vijf voorafgaande kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen aan het fonds dan de werknemers. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de Staatssecretaris, die stelde dat voor elk van de vijf jaren afzonderlijk aan deze eis voldaan moest zijn, niet juist was. De Hoge Raad benadrukte dat de strekking van de vrijstellingsregeling is dat de uitkeringen voornamelijk uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden moeten komen, en dat het voldoende is dat de bijdrage van de inhoudingsplichtige over de totale periode van vijf jaren gelijk of lager is dan die van de werknemers.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak van de Rechtbank is aan het arrest gehecht.