ECLI:NL:HR:2013:476

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
12/02585
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over fondsenvrijstelling in de loonbelasting en de vereisten voor uitkeringen binnen vijf jaren na oprichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem. De zaak betreft de toepassing van de fondsenvrijstelling zoals opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, een B.V., had een personeelsfonds opgericht en deed uitkeringen aan haar werknemers. De Rechtbank had geoordeeld dat deze uitkeringen onder de fondsenvrijstelling vielen, wat door de Staatssecretaris werd betwist in cassatie.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de fondsenvrijstelling van toepassing is indien de inhoudingsplichtige gedurende de vijf voorafgaande kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen aan het fonds dan de werknemers. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de Staatssecretaris, die stelde dat voor elk van de vijf jaren afzonderlijk aan deze eis voldaan moest zijn, niet juist was. De Hoge Raad benadrukte dat de strekking van de vrijstellingsregeling is dat de uitkeringen voornamelijk uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden moeten komen, en dat het voldoende is dat de bijdrage van de inhoudingsplichtige over de totale periode van vijf jaren gelijk of lager is dan die van de werknemers.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak van de Rechtbank is aan het arrest gehecht.

Uitspraak

9 augustus 2013
nr. 12/02585
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van de
Rechtbank te Arnhemvan 12 april 2012, nrs. AWB 11/3414, 11/3415 en 11/3417, betreffende een aan
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 en 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslagen vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 februari 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in december 2001 de Stichting Personeelsfonds [E] opgericht. Deze stichting (hierna: het fonds) vormt sinds haar oprichting een fonds met het doel daaruit uitkeringen te doen aan het personeel van belanghebbende.
3.1.2.
Op het nettosalaris van de werknemers van belanghebbende worden met ingang van het jaar 2002 bedragen ingehouden die in het fonds worden gestort. Daarnaast stort belanghebbende als werkgever een zelfde bedrag in het fonds.
3.1.3.
In de jaren 2002 tot en met 2007 heeft het fonds verschillende uitkeringen gedaan aan de werknemers van belanghebbende (hierna: de uitkeringen).
3.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of de uitkeringen vallen onder de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter n, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de fondsenvrijstelling). De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen is het middel gericht.
3.2.1.
Het middel betoogt dat de in artikel 11, lid 1, letter n, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen zinsnede ‘gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren’ aldus moet worden begrepen dat voor de toepassing van de fondsenvrijstelling is vereist dat de inhoudingsplichtige en werknemers in elk van de laatstverlopen vijf jaren aan het fonds hebben bijgedragen. Aangezien in het onderhavige geval eerst vanaf 2002 door belanghebbende en haar werknemers is bijgedragen aan het fonds, kan volgens het middel pas vanaf 2007 sprake zijn van vrijgestelde uitkeringen.
3.2.2.
Het middel faalt. De fondsenvrijstelling vindt ingevolge voormelde bepaling toepassing indien de inhoudingsplichtige gedurende de aan het jaar waarin de betreffende uitkeringen plaatsvinden voorafgaande vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij het fonds betrokken werknemers. Aan deze voorwaarde is voldaan indien, bezien over de totale periode van de voorafgaande vijf kalenderjaren, de bijdrage van de inhoudingsplichtige even groot of kleiner was dan de totale bijdrage van de bij het fonds betrokken werknemers. In een geval als het onderhavige, waarin het fonds binnen de zojuist bedoelde periode is opgericht, is aan de voorwaarde voldaan indien de bijdrage van de inhoudingsplichtige tussen de oprichting van het fonds en het kalenderjaar waarin de uitkering plaatsvindt even groot of kleiner was dan de bijdrage van de bij het fonds betrokken werknemers in deze periode.
De strekking van de onderhavige vrijstellingsregeling geeft geen aanleiding tot een andere uitleg. Die regeling strekt ertoe dat de fondsenvrijstelling van toepassing is indien de uitkeringen uitsluitend of voor een belangrijk deel worden gedaan uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden, waarbij om redenen van uitvoerbaarheid alleen bijdragen aan het fonds in de vijf voorafgaande kalenderjaren in de beoordeling worden betrokken. Die strekking brengt niet mee dat ook voor ieder van die kalenderjaren afzonderlijk moet zijn voldaan aan de wettelijke eis dat de bijdrage van de inhoudingsplichtige aan de middelen van het fonds niet meer heeft bedragen dan de bijdrage van de bij het fonds betrokken werknemers.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.