In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2012, met nummer 11/2317 AOW. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam (nr. AWB 10/2872 AOW) die betrekking had op een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, waarop de SVB een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 53, lid 1, van de AOW, dat de mogelijkheid van cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad regelt. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen, voor zover zij betrekking hadden op schending of verkeerde toepassing van de relevante bepalingen, niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.