In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft een verzet tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar, die het bezwaar van belanghebbende tegen opgelegde aanslagen voor rioolrecht niet-ontvankelijk had verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Rechtbank had eerder, op 15 november 2011, het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard.
In cassatie heeft belanghebbende enkele klachten ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de Rechtbank in stand blijven. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en is openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.